Review
Een jonge generatie kunstenaars lijkt te reageren tegen een bepaalde vorm van sculptuur-maken die gebaseerd is op het esthetiserend effect van autonome, inhoudelijk-enigmatische beelden. De sculpturen van kunstenaars zoals Jan Vercruysse, Nick Kemps en Harald Klingelhöller zijn in zichzelf gekeerde materiële relieken van een hoogst persoonlijk omgaan met (kunst)geschiedenis en schone schijn. De reflectie (beschouwing) is naar binnen gekeerd en wordt ostentatief zichtbaar door het letterlijk ondoordringbare karakter van de huid (oppervlak) van het beeld. Spiegeling en bespiegeling functioneren als magische begrippen voor het breeduit etaleren van het failliete geloof in werkelijkheid en dogma's.
De tentoonstelling van Fareed Armaly (°1957) in Saint-Étienne kan wellicht als exemplarisch beschouwd worden voor een hernieuwde manier van kunst maken waarbij de inhoudelijke werkelijkheidsgerichtheid een strijd aangaat met de waardevrije l’art pour l’art–visie op kunst. De inhoud wordt echter niet (zoals in de jaren zestig) genivelleerd tot een veredeld pamflet, maar wordt geïntegreerd als volwaardig component in een ruimtelijk-relevante installatie, waarbij de “geschiedenis” van de plek van tentoonstellen een belangrijk element is.
Fareed Armaly heeft met kunstenaars zoals Mark Dion en Christian Philip Müller een kunstenaars houding gemeen die gestoeld is op een empirische, procesmatige ontwikkeling van artistieke intenties. In het Maison de la Culture et de la Communication vormt zijn uitgangspunt een grondige studie van de inplanting en realisatie van dit cultureel centrum. De politiek in Frankrijk van culturele decentralisatie in de jaren vijftig wordt door Armaly in herinnering gebracht door verwijzingen naar de eerste ruimte, heringericht in zijn oorspronkelijke staat, naar designmeubelen uit de jaren vijftig, en naar de film Orphée van Jean Cocteau, die als het lijmend scenario functioneert doorheen de installatie.
In de eerste ruimte hangen een aantal kindertekeningen: ze zijn mooi ingelijst, refereren aan de opdracht om een nieuwe deur voor het cultureel centrum te concipiëren, en duiden meer algemeen op het belang van de kinderateliers binnen de werking van het cultureel centrum. De magische spiegel in de film Orphée wordt in de tweede, met een glazen deur afgesloten ruimte voorgesteld als een doorzichtig drieluik. De “spiegel” wordt ook als muurschildering aangebracht op de scheidingsmuur tussen tentoonstelling en atelier/werkruimte.
De illusie van culturele vrijheid wordt hier letterlijk verwezenlijkt door de onderliggende ideologische maatschappelijke omstandigheden te illustreren van het ontstaan van het Cultureel Centrum: het wegkwijnen van de industrie en dito werkgelegenheid in de streek van Saint-Étienne wordt wrang gekoppeld aan het ideële en utopisch geïnspireerde gedachtengoed achter het begrip “culturele decentralisatie.” In de werkruimte en in de grote inkomhal staan videomonitoren opgesteld die respectievelijk fragmenten laten zien uit de film van Cocteau en beelden van desolate gangen van het cultureel centrum — “kokers” die leiden naar de “makers” van de culturele industrie.